Franse kaas 2

Leeswaarschuwing – 6 juni 2021: Ik heb dit essay op deze site geplaatst nadat het plaatsen van onderstaande tekst – in pdf-vorm – op de niet-officiële Feestboekgroep Apostolisch Genootschap er toe heeft geleid dat ik uit de groep ben gezet (dus zonder bericht – dat kon niet, want ik was immers verwijderd…). Het moet dus wel heel heftig zijn wat ik schrijf; u bent gewaarschuwd.

Toevoeging 10 juli 2021: “het eerste deel van mijn review staat op: https://www.volumus.nl/essays/franse-kaas-1/

======================================================

Franse kaas 2

Onderstaand treft u mijn allerindividueelste, intuïtieve reactie op hoofdstuk 2 van onder genoemde tekst. Het document van Robin Brouwer (RBR) is vrij uitgebreid, hetgeen mij er toe bracht per hoofdstuk te reageren. De analogie met Franse kaas: je moet er niet teveel van achter elkaar eten. Het eerste hoofdstuk en de inleiding heb ik besproken in ‘Franse kaas 1’. Persoonlijk raad ik wel aan om ‘Franse kaas 1’ eerst te lezen. De brontekst van Robin Brouwer is:

2014 – 2018

Apgen Revisited

Robin Ruben Brouwer

September 2018

————————————————————————————————————

Mijn reacties zal ik gaan markeren met ***, maar dat is even een klusje 😉

 =============================================================

*** In algemene zin is mijn beeld bij de beschrijving door RBR dat deze last heeft van overbelichting.

*** Als je het vergelijkt met een foto – met name in de tijd dat we nog met fotofilmpjes werkten – dan had je wel eens dat er grote, witte vlakke waren; daarmee meestal niet geschikt om in een album geplakt te worden. Daardoor verdween ook de aandacht voor de rest van de foto. Kort gezegd: RBR doet een aantal observaties die over-generalisaties zijn: er wordt geschetst alsof de beleving en invulling door leden van het apostolisch genootschap altijd en op één manier werd beleefd, waarbij er een enorme disbalans ontstaat. De beschrijving doet je afvragen hoe het mogelijk is dat er gedurende tientallen jaren door tienduizenden mensen klakkeloos een vorm van leiderschap werd gevolgd in een modern, westers land, zonder dat door RBR wordt geconcludeerd dat er blijkbaar toch een aspect van grote waarde voor de deelnemers moet zijn geweest, hetwelk de deelnemers bepaalde verschijnselen op de koop deed toe nemen.

*** Anders geformuleerd, RBR schrijft zwart-wit. Tegenwoordig zien we eerder 50 tinten grijs.

2. Het Apostolisch Genootschap als psychosociale belevingscultuur.

Inleiding 

Tijdens een gesprek op het Dienstencentrum het afgelopen jaar, attendeerde iemand mij op het feit dat het apostolische werk niet bestaat uit een bepaald geloof, of een bepaald verhaal en dat het niet zozeer gaat om religie of ethische (humanistische) overtuigingen, maar dat het Apostolisch Genootschap feitelijk een psychosociale gemeenschap is. Dit impliceert dat het psychosociale karakter van deze groep van mensen feitelijk de kern uitmaakt van wat zij als gemeenschap en genootschap zijn en dat wat men gelooft daaraan eigenlijk secundair is. Ik heb deze redenering vaker vernomen gedurende de afgelopen jaren. Echter, ik besteedde daar nooit aandacht aan omdat mijn werkzaamheden zich juist richtte op de geloofsbasis (de ideologie, de overtuigingen) van het Apostolisch Genootschap door de jaren heen. Mijn onderzoek naar de zielsverzorging – zoals onder meer op basis van een bestudering van honderdvijftig weekbrieven – was eveneens gericht op de betekenis van wat men gelooft in relatie tot hoe men daarmee verzorgd kan worden. Toen ik deze opmerking over het genootschap als psychosociale cultuur dit jaar vernam, bleef dit bij mij hangen en besloot ik hier toch aandacht aan te besteden. Want, indien de betreffende gelijk heeft met deze opvatting, betekent dit dat mijn werkzaamheden, zoals het canononderzoek, vanuit een andere invalshoek hadden moeten plaats vinden. 

*** Wat hier lastig is, is dat er wordt gesproken over ‘het feit’. Dit zou enerzijds kunnen doen vermoeden dat het feit een vaststaand gegeven is – wat natuurlijk uiterst problematisch is, en anderzijds m.i. te kort doen aan het gegeven dat binnen het genootschap weliswaar de gemeenschap een van de pijlers is, maar dat de gemeenschap waarschijnlijk snel zouden ontbinden als er niet een overkoepelende en overstijgend ideaal aan ten grondslag ligt.

*** Heel interessant is het gebruik van het woord ‘psychosociale gemeenschap’. Als je het leest zou je kunnen vermoeden dat het een gangbare term is; het staat zelfs een beetje geleerd als iemand zoiets schrijft. Een eenvoudige zoektocht op Google levert op dat de gecombineerde termen ‘psychosociale’ en ‘gemeenschap’ überhaupt maar 1 Nederlandstalige hit opleveren: in de verwijzing naar de tekst van Robin Brouwer !! (daarnaast 1 vertaling – die redelijk willekeurig is). Het wel knap als je een zoekterm weet te bedenken die zo weinig hits oplevert 😉 Maar in ieder geval dus geen referentie naar psychologische of sociologische literatuur. Dat is wel zo prettig, want dan kun je de term gebruiken zoals je wilt 😉 Nadeel is dat een ieder daar zijn eigen beeld bij zal hebben…

Dit overdenkende moest ik terugdenken aan mijn eerdere paper uit 1992[1]. In die paper probeer ik te laten zien dat de praktijk van de apostolische cultuur niet correspondeert met het geloofsverhaal dat ze huldigt. Dit was in 1992. Wat zou een dergelijke analyse op dit moment opleveren, wanneer we de geloofscultuur (de onderlinge belevingen en gedragingen) onderzoeken en vandaar uit kijken naar de waarden of inhouden van het geloofsverhaal? Onderhavig schrijven is een korte en bondige analyse waarbij ik probeer om het genootschap over de afgelopen zeventig jaar te begrijpen vanuit het perspectief van haar geloofscultuur; dat wil zeggen als een belevings- of gevoelscultuur. Ik doe dit op basis van een herlezing of her-duiding van mijn eigen bevindingen van de afgelopen jaren.

Wie mijn essay uit 1992 kennen weten dat ik de apostolische gevoelscultuur kritisch analyseer vanuit de waarden die het toenmalige God-als-mens-evangelie mij daarvoor verschafte. Terwijl dit essay destijds door mij geschreven werd toen ik nog student was en de tekst hier en daar te wensen overliet, bevat het wel een aantal bruikbare thesen en aanknopingspunten die ik hieronder gebruikt heb. Destijds werd het essay beschouwd als explosief materiaal vanwege zijn toen subversieve karakter. Dit hangt samen met het feit dat ik een aantal apostolische kroonjuwelen ter discussie stel. In onderhavige tekst wordt deze analyse doorgezet wat kan betekenen dat voor sommige apostolische lezers deze tekst als ‘contra intuïtief’ ervaren kan worden.

*** Ik heb het genoemde paper niet kunnen vinden via Google; dat lijkt op zich ook minder van belang, aangezien RBR aangeeft zijn gedachten hier onder verwerkt te hebben.

De Ashram

In 1992 beschrijf ik hoe het apostolische geloof geen godsdienst is, maar eigenlijk te vergelijken valt met een soort van Ashram rond een goeroe; een gemeenschap rond een geestelijke leidsman die fungeert als verlosser en schenker van persoonlijk geluk[2]. Terwijl het genootschap in de jaren vijftig – negentig over een interessante theologie beschikt, gebeurt daar bijzonder weinig mee. Zo krijgen wij op de confirmantenkring (jaren zeventig) ingeprent dat op elke vraag die wij over het leven en de mens kunnen stellen alleen de apostel het antwoord is. Niet zijn evangelie, of theologie, laat staan het geloofsverhaal, komt ter sprake. Vragen als ‘wat bedoelt de apostel met zijn recente verwijzing naar de Bergrede of zijn schrijven over de betekenis van de Verenigde Naties’, worden nooit gesteld. Hoogstens wordt er herhaaldelijk verteld hoe de apostel in 1946 geroepen werd; echter het zich verdiepen in decennia aan weekbrieven – wat zeker de moeite waard zou zijn geweest – is niet aan de orde. Pas in de jaren negentig besef ik mij hoe het er in mijn jeugd, zoals op de confirmantenkring, aan toeging en begrijp ik dat wij geen geloof of godsdienst zijn, maar een spirituele sekte rond een goeroe. In de paper die ik schrijf beroep ik mij op het geloofsverhaal van het God-als-mens-evangelie en breng dit in tegen de geloofscultuur die in het genootschap dominant is. De strekking van mijn verhaal uit 1992 is dat ik het tijd acht dat wij dat evangelie centraal gaan stellen en afrekenen met de psychische bevangenheid die in de adoratie voor de goeroe tot uiting komt. Want, zo stel ik, al vijftig jaar laten wij na om dat evangelie ter hand te nemen om tot religieuze en ethische verdieping te komen. Het wordt tijd dat we niet langer liedjes zingen over het kenteken van de auto van de apostel.

*** Ik ben een paar jaar jonger dan RBR, en heb verschrikkelijk mijn best gedaan om het liedje te zoeken dat we gezongen zouden hebben over het kenteken van de auto van de apostel, maar ik heb het niet kunnen vinden. Ook mijn net iets jongere partner – opgegroeid in het district ‘’t Gooi’ heeft daar geen herinneringen aan. Toen ik kind was, had de auto van de apostel als kenteken 72-68-BX. Lijkt me niet echt lekker zingen 😉 Het past naar mijn idee een beetje in de categorie ‘over de top’ beeldvorming.

*** Laat ik zo vrij zijn om wat afbeeldingen te gebruiken om dit te illustreren.

– De eerste twee zijn stills van een ‘familiefilmpje’ (gemaakt door mijn vader) uit 1970; toen de apostel bij ons in de gemeenschap Amsterdam-2 (uitkijkend op Artis) kwam, met Pasen. Op de eerste sta ik links (ik ben van 1963), en op de tweede zie je auto van de apostel een paar minuten later. Daaronder de inhoudsopgave van het de kinderkoorbundel die wij als kind hadden. Ik kan met de beste wil van de wereld geen referentie naar het kenteken van de apostel vinden. Daarmee is de opmerking van RBR niet alleen bezijden de waarheid en geschiedvervalsing maar daardoor ook tendentieus.

Pasen 1970 – Amsterdam 2
Pasen 1970 – Amsterdam 2
Kinderkoorbundel; een aantal liederen is er als los mapje bijgevoegd; deze staan niet in de inhoudsopgave

*** De adoratie voor de goeroe is door velen ervaren als een liefdevolle relatie; die gefundeerd op warme persoonlijke ervaringen, en een christelijk gedachtengoed.

We kunnen stellen dat het Apostolisch Genootschap zich decennialang voornamelijk heeft bezig gehouden met het cultiveren van een psychosociale belevingssfeer; een geestelijke, emotionele bevangenheid. In deze sfeer stond de apostel centraal als levende persoon. We dichtten hem goddelijke kwaliteiten toe. Berry Brand spreekt in zijn boek terecht van ‘Godsverduistering’ omdat het genootschap vanaf 1946 de religieuze verbinding (met God) loslaat om zich te richten op een idoolrelatie met een mens[3]. Waar men in geschriften of in liederen het ‘God als apostel’ thematiseert, betekent dit woordje ‘als’ in de praktijk het synoniem zijn (samenvallen) van beiden: God én apostel. Het is belangrijk om op deze psychosociale belevingssfeer te focussen om te begrijpen wat het genootschap is. Want deze psychosociale belevingssfeer is ook vandaag nog voor een belangrijk deel aanwezig in deze cultuur, zij het op een andere wijze dan destijds. 

*** Het klinkt flauw, maar ook “psychosociale belevingssfeer” komt niet als term terug in psychologische of sociologische literatuur, als ik snel even Google… Nu moet ik bekennen dat de term weliswaar nog 1 andere hit geeft dan in de tekst van RBR zelf, maar dat betreft een artikel uit 1978 in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde; in de reeks ‘Klinische lessen’ gaat een artikel over ‘Het raadsel van de calceneusfracturen’… Dezelfde voorbehouden als bij ‘psychosociale gemeenschap’ lijken me hier dan ook van toepassing.

Wanneer apostolischen bij elkaar komen (periode tot de jaren negentig) ontstaat er een sfeer van gevoelsaffirmatie waarmee men de emotionele binding beleeft. Dit is het gevoel van medemenselijke warmte, van liefde en van blijheid. Men brengt deze affirmatieve sfeer tot uitdrukking in bepaalde houdingen: een warme handdruk, een lachje van herkenning, een specifiek timbre van de stem, een hand op een schouder en een ontvankelijke oogopslag, zijn uitingen van deze sfeerbeleving. In de zaal tijdens de dienst hoor je vaak dat mensen collectief beamen wat de voorganger zegt. Dit ondersteunen van wat er gezegd wordt gaat niet over de bereikte overeenstemming op basis van geloofsinhouden, maar om bij te dragen aan een collectieve emotionele (psychische) ‘ruimte’. Deze geestelijke ‘ruimte’ is de fijne sfeer waarmee men voor zichzelf en voor elkaar ‘het veilige thuis’, creëert: de plek waar je geaccepteerd wordt, waar je als een kind mag zijn en waar niets van jezelf verborgen hoeft te blijven. Het is belangrijk om hierbij een structureel onderscheid aan te brengen tussen genegenheid of een warme sfeer in het algemene menselijke verkeer en hoe apostolischen deze psychosociale dimensie ervaren.

*** Ik wil niet in herhaling vervallen, maar ‘gevoelsaffirmatie’ zie ik maar op 1 andere plaats terug als ik dit opzoek op internet, en daar wordt geschreven:

*** Let wel; de vraag in het citaat is in het citaat zelf gesteld.

*** Daarbij: ik herken de omschrijving van RBR omtrent “medemenselijke warmte, van liefde en van blijheid”. Evenals “de fijne sfeer waarmee men voor zichzelf en voor elkaar ‘het veilige thuis, creëer’” Gelukkig de mens die zich in zo’n omgeving weten mag!

Denken-geloven-voelen.

De tempel die de apostolischen optrekken om hun ‘godsdienstoefening’ te kunnen doen plaats vinden, bestaat niet uit het verbinden van het cognitieve (denken, reflectie), het speculatieve (geloven) en het emotionele, want richt zich voornamelijk op het laatste. In de meeste religies (zoals protestantisme, katholicisme, Jodendom) behoren deze drie onderdelen in gelijke mate tot het werkbaar maken van het geloofsverhaal en komen tot uitdrukking in de geloofscultuur en godsdienstoefening. Bij apostolischen is dit niet zo. Reflectie en kritische distantie (het stellen van vragen, studie naar geloofsbronnen) worden van oudsher negatief gekwalificeerd. Apostel Van Oosbree neemt hier afstand van en diskwalificeert de rationaliteit (en daarmee het denken). Deze uitspraak heeft in de jaren daarna een enorme indruk op de apostolische cultuur nagelaten. Het speculatieve (en daarmee het ‘geloven’) krijgt meestal ook een negatieve betekenis omdat het emotionele (het ‘gevoel’) dient te prevaleren, zo meent men. Geloof associeert men sinds de jaren dertig en veertig met mensen die zeer lang in gebeden verzonken zijn en zich richten naar het mystieke. Apostolischen willen zich richten op de praktijk en menen dat niet denken of geloven daartoe de weg is, maar dat dit alleen mogelijk is door het gevoel, de beleving.

*** Dat het genootschap andere accenten legt dan andere geloofsgemeenschappen lijkt me niet a priori slecht. Integendeel; het is – denk ik – onderdeel van het onderscheidend karakter, in die zin dat het bestaansrecht er aan ontleend werd. Misschien kun je in het verlengde daarvan de slogan ‘geen kerk, maar een werk’ zien.

Kijken we naar de theologie van apostel L. Slok dan is daarin het rationele element van de theoretische onderbouwing aan te treffen. Ook herkennen we het speculatieve van het geloven in zijn benoeming van het transcendente in de godservaring. Dit herkennen we in het verhaal van het God-als-mensevangelie. Echter, dit geldt voor de apostel en zijn theologie. De apostolischen die hem volgen richten zich niet of nauwelijks op deze theologie, of het overeenkomstige geloofsverhaal, maar op ‘Hem’. Vandaar dat op de confirmantenkring het bevragen en tegen het licht houden van dit evangelie niet aan de orde is (en niet wenselijk) en men zich ook niet bekwaamt in de godsdienstoefening (het geloven). De Apostel, de Man Gods, staat centraal en wel als richtpunt (alfa en omega) van beleving (gevoel, emotie). In de jaren negentig als ik op de jongerenkring zit maak ik veelvuldig mee wat dit voor jonge apostolischen betekent. Tijdens een samenzijn met de voorganger wordt aan het begin de suggestie gewekt dat we met elkaar gaan spreken over ons apostolisch zijn en dus over het rijke gedachtegoed van waaruit wij leven. Echter, tijdens dergelijke bijeenkomsten gaat het in de praktijk niet om dit evangelie – en al helemaal niet om denken en geloven. Op de vraag van de voorganger naar de belevingen met het apostolisch zijn vertelt een jonge zuster over haar ‘tekorten’ (omdat ze soms geen zin heeft om naar de dienst te gaan) en begint vervolgens te huilen. De voorganger stelt haar gerust, waarna de volgende aan de beurt is om te vertellen. Ook deze jonge zuster begint spontaan over haar tekorten te spreken. Na anderhalf uur zijn bijna alle twintig aanwezigen aan bod geweest en zijn er veel tranen gevloeid. Dergelijke samenkomsten gingen niet over wat wij geloofden, over overtuigingen, laat staan over een gedachtegoed, maar bestonden uit collectieve emotionele uitingen[4]: collectieve geestelijke en emotionele bevangenheid.

*** Hier zie ik wel een risico van over-generalisatie. Los van de vraag of elementen hiervan regelmatig op verschillende plaatsen en bij verschillende gelegenheden terug kwamen. Voor mij staat (stond) ‘het geloven’ wel centraal. Nu kun je vragen hoe dat geloven er voor mij uitzag (uitziet). Ter illustratie haal ik haal een stukje tekst aan uit het kerstspel 1987, dat dit illustreert:

M.L. King             (probeert liefdevol de gemoederen te sussen; spreekt tot het hart van de medemens): Aan de tweespalt ligt niet de haat, maar het vooroordeel en de vrees voor de ander ten grondslag… Wij (wijst op ieder persoonlijk) dienen onze blanke broeders in staat te stellen hun angst jegens ons te overwinnen. Heus, geloof me, (tot neger 1): de duisternis van het onrecht kan alleen verdreven worden door het licht van de vergevende Liefde! (maakt handgebaar van persoon tot persoon, daarmee aanduidend dat dit licht uit mensen zal moeten komen).

Neger 1               (fel): Gelooft u dat…?! (nu vanuit een diep zielsverlangen sprekend): Gelóóft u dat werkelijk?

M.L. King             Ja, dat geloof ik.

*** Nu kun je met de nodige weemoed en ironie kijken naar de tekst en vormgeving van het toenmalige kerstspel, maar ik ga er van uit dat dit je niet belemmert om de kern van deze illustratie van geloven te zien.

Hiermee kunnen we het genootschap in die jaren onderscheiden van de traditionele religie zoals we deze uit het christendom kennen. Daarin hebben cognitie (doordenking van het geloof en reflectie op het geloof – theologie), speculatief geloven (transcendente ervaring met God, gebed, meditatie) en emotie een zelfstandige betekenis en treden in verhouding tot elkaar op. Het verschil met een sekte is gelegen in het feit dat het geloof en de emotie aan een interne kritiek onderworpen kan worden. In de liberale theologie die eind negentiende eeuw opkomt, betekent dit ook dat men religieus leiderschap op democratische wijze kan bevragen en toetsen. Van dit alles is in het genootschap vanaf het uitgeroepen ‘Hij is hét!’ geen sprake meer. Men dompelt zich als het ware onder in de emotie. Duiding van het geloof is dan niet langer aan de orde. Alleen de apostel denkt; hij denkt voor ons.

*** Je kunt natuurlijk lang en breed over de definitie van sekte discussiëren, maar volgens mij mist het genootschap een belangrijk kenmerk om daar in te passen, namelijk het gemak waarmee men toch kon beslissen om niet verder tot het genootschap te behoren; zie de nog wel eens aangehaalde (grootschalige afwijzing) van confirmatie als breukpunt in de verbondenheid met het genootschap.

*** Ook hier geldt dat ik niet meega in het eenzijdig toevertrouwen aan de apostel als ‘degene die voor ons denkt’. Ik denk dat velen gewoon hun zelfstandigheid c.q. zelfstandig denken hebben behouden. Ik vraag me af hoe RBR kijkt naar het boven genoemde katholicisme en alwetend leiderschap.

Wat wij zien is dat er een cultuur was die zich er op voorstond dat ze een fenomenaal evangelie belichaamde. Dit werd in cantates en liederen bezongen en de weekbrieven van de apostel vormden als oeuvre als het ware de descriptie daarvan. In de geloofscultuur zien we dat dit evangelie (dit geloofsverhaal) fungeert als een soort van alibi om de cultuur en de manier van omgaan met elkaar te legitimeren. Zoals we weten uit zeer vele getuigenissen van mensen die door deze cultuur beschadigd zijn geraakt, stond de culturele praktijk in veel gevallen haaks op de ethische principes die door dit evangelie werden weergegeven. Dit werd destijds afgedaan met de constatering dat het ‘mensenwerk’ is – een veel voorkomend argument dat men in kerken gebruikt als er misstanden zich voordoen.

*** De Cantates vormen een breed pallet, met behandeling van zeer diverse aspecten. Denk maar eens aan de muzikale uitbeelding van de verschrikking van de atoombommen aan het einde van WOII. Of de fenomenale bedichting en muzikale uitbeelding van Schepping in ‘Wording en Ontplooiing’.

*** ‘In veel gevallen’ vindt ik tendentieus.

De gevoelsmodus: het eeuwige ja!

Het dominant zijn van dit gevoelsaspect (‘bij vader te wezen’, ‘in het midden der gemeenschap’) zonder de mogelijkheid om dit aan enige kritische (religieuze) reflectie bloot te stellen, kenmerkt het sektarische karakter van het genootschap tot de jaren negentig. Deze collectieve psychische ruimte van het samen beleven en zich samen overgeven is, als het gaat om de talige uitingen die gehanteerd worden, volstrekt tautologisch. Alles draait om het bij voortduring herhalen van het bevestigende karakter van deze gevoelsconditie; dat we het fijn hebben bij elkaar, dat dit de veiligste plek is, dat de emoties die we aan elkaar tonen uiting zijn van het hoogste en schoonste en dat we dit ontvangen van Hem en van de gemeenschap. Het tautologische ‘ja!’ dat hierin stelselmatig doorklinkt schakelt het denken systematisch uit. De persoonlijke (eigen) sfeer van gedachten en overdenkingen leert men ervaren als een afzonderlijk domein dat ondergeschikt is aan het in moreel opzicht superieure geestelijke rijk van ‘de absolute overgave voor Hem’. We kunnen hierin een cognitieve dissonantie herkennen als het gaat om de persoonlijke verhouding hiertoe. Deze bestaat er uit dat men in de gemeenschap dit persoonlijke denken uitschakelt (of probeert weg te vlakken) en dit beschouwt als een vorm van gebrekkig en tekortkomend ‘persoonlijk bewustzijn’ dat verwijst naar de menselijke beperkingen. Denk hierbij aan de jonge zuster die tijdens de jongerenkring in het soms geen zin hebben om naar de dienst te gaan (wat ze innerlijk beleeft) een aberratie ervaart ten aanzien van wat er vanuit het geloof (en de anderen) van haar verwacht wordt.

*** Ik herken de mystiek die ik heb ervaren van het ‘bij vader te wezen’. Dat gaf ook een baken van vertrouwen; je te weten in een omgeving waarin het altijd goed kon komen. Het lied waarin dit culmineert, begint met “De liefde des vaders onttrekt me aan d’aard”. Voor mij het loskomen van het aardse – als metafoor voor het verlangen naar (meer) bezit, waarvan je eigenlijk wel weet dat dit niet je geluk zal verhogen.

*** RBR zwakt een aspect hier af: het wordt ‘sektarisch karakter’…

Het ‘denken’ van de apostel bevrijdt de mens van deze beperkingen en dit is mogelijk door op dit ‘persoonlijke bewustzijn’ in te grijpen. De verzorging is er op gericht om het ‘ja maar’ dat uit dit persoonlijke bewustzijn kan opkomen terug te dringen. Dit gebeurt in de gemeenschap wanneer men het collectieve ‘zo is het ook!’ beleeft. Dit superieure gevoel van de verbondenheid met de gemeenschap en de apostel, drukt dit innerlijke stemmetje van het ‘ja maar’ terug. In de gemeenschap beleeft menigeen de ontroering op het moment dat dit stemmetje wordt gecorrigeerd door een overgave waarmee Hij ‘binnentreedt’ in de persoonlijke psyché. Deze ontroering die apostolischen een belangrijke plaats toekennen in het gemeenschapsleven, wordt beschouwd als het moment van verootmoediging voor het hogere gevoel dat men van de gemeenschap en de apostel ervaart. De rondgang tijdens de dienst is het moment waarop men deze infiltratie in het persoonlijke bewustzijn viert: ‘Hij regeert in mij’. ‘Ik ben kind van Hem’.

*** Los van het tendentieuze ‘infiltratie’ herken ik niet totaal niet in de zinsnede ‘Hij regeert in mij’.

In het dagelijkse leven fungeert het persoonlijke bewustzijn als het denkkader waaruit men leeft. Natuurlijk kan men tijdens de koffie thuis zijn ongenoegen kenbaar maken over bepaalde verzorgers of gang van zaken in de dienst; echter, deze overdenkingen dringen niet door tot het officiële niveau van de geloofsbeleving in de gemeenschap en verzorging. Zij kunnen daar ook niet in doordringen omdat de gemeenschap en de warme gevoelssfeer dit niet toelaten. Er rust een taboe op vragen, kritische opmerkingen en zelfs op minder positieve emoties. Men dient blij te zijn. De collectieve psychische conditie van het genootschap manifesteert zich in de jaren zeventig als een steeds strakker zittend korset waar dit het persoonlijke beleven aangaat[5]. Het ‘wie ziet is verantwoordelijk’ en andere vergelijkbare vormen van sociale controle, werken letterlijk als bestrijding van het denken over de werkelijke aard en werking van het genootschap en haar cultuur. Belangrijk is om te beseffen dat deze psycho-collectieve structuur voor de afzonderlijke apostolischen identiteit verschaffend werkt. Want ook al is het eigen denken en het privé beleven een belangrijk aspect in het leven van het apostolische individu, in deze moreel superieur geachte belevingssfeer van de gemeenschap ervaart men het beschermende schild ten opzichte van wat het leven de mens zou kunnen aandoen. Ziekte, lijden, eenzaamheid, ongeval en sterfte zijn de dreigingen die het leven in petto heeft. Zonder de apostel en de gemeenschap zou men ongelukkig zijn, zo denkt men. De verzorging benadrukt stelselmatig dat de gemeenschap en de erkenning voor de verzorging dit schild zijn waarmee men deze dreigingen kan trotseren. ‘Je bent niet alleen in het leven’. 

*** Ik kan me niet vinden in de gedachtegang  ‘dat men zonder de apostel en gemeenschap ongelukkig zou zijn’. Eerder zou ik het zien als een toevoeging aan mijn leven om bewust met menselijke verhoudingen om te gaan, als vertaling van de opvatting dat een ieder begiftigd is met het talent van de liefde, maar dat het wel helpt als je dat bewust (door je op gezette tijden daar over te buigen en in te verdiepen) mee bezig houdt.

*** Mogelijk wel dat er een ongewenst aspect van gevoel van superioriteit in heeft doorgeklonken.

Op een existentieel psychisch niveau is het de angst voor het naakte bestaan dat de werkelijke motivatie vormt om apostolisch te zijn. Het betreft hier een wezenlijk negatieve motivatie die wordt toegedekt met rationalisaties over een geloofsverhaal dat in de praktijk van vijftig jaar apostolisch zijn vrijwel nooit wordt gethematiseerd of uitgediept. Het idee dat men in de goot belandt wanneer men dit werk zou verlaten hangt samen met het idee dat een leven zonder een beschermend existentieel vangnet onverdraaglijk zou zijn. Het grootste obstakel dat mensen in die jaren ervaren als men het genootschap zou willen verlaten, ligt niet in haar geloofsverhaal – omdat men zonder enig probleem van de ene op andere dag gewoon weg kan gaan – maar ligt in de psychische gesteldheid van het individu zelf besloten. Angst voor een leven zonder zin en zonder bescherming (van de apostel, de gemeenschap) komt om de hoek kijken wanneer men overweegt dit werk te verlaten. Dit geldt ook voor de sociale argumenten die mensen er van weerhouden om weg te gaan. Het verlies aan ‘sociale contacten’ wordt vaak als reden daarvoor aangemerkt.

*** Naast het feit dat het bij uittreden uit iedere organisatie even wennen is – denk aan bedrijven, sportverenigingen etc. – kan ik me niet vinden in de beschrijving dat er vanuit een ‘negatieve motivatie’ wordt deelgenomen. In de regel leidt zo’n soort deelname ook niet tot de uitingen c.q. prestaties die wel binnen en door het genootschap vorm kregen. Denk maar aan het schrijven en uitvoeren van cantates 😉. En, om een aspect te noemen, muziek in zijn algemeenheid. Denkend aan de context van de foto’s hierboven: de composities van Jaap van der Meulen zijn van wereldklasse. Dat gedijt niet in een angstcultuur.

Bij het idee van het verlaten van dit werk komen in die jaren morele argumenten naar voren die niet gaan over wat men zelf wil geloven, maar die betrekking hebben op anderen. Men suggereert dat men dit werk ‘in de steek’ laat. Dit werk is uniek. Het is daarbij alsof anderen (zoals de vele christenen in andere kerken) niet in staat zijn om een voorname en moreel hoogstaande manier van leven vorm te geven. Ook gaat het erom dat men de gemeenschap (de broeders en zusters) in de steek laat als men het genootschap zou verlaten. Dit wordt gezien als een vorm van egoïsme en gemakzucht omdat anderen op je rekenen. Kijkt men naar hoe in die jaren een exitgesprek werd gevoerd, dan was men in het geheel niet ontvankelijk voor inhoudelijke argumenten over het geloofsverhaal of de geloofscultuur. De enige reactie die men kon krijgen had betrekking op de psychosociale conditie van deze belevingscultuur: ‘maar, wij houden van u!’ Indien er werkelijk sprake was geweest van interesse op het terrein van wat mensen geloven, van hun overtuigingen en ervaringen en als men werkelijk respect voor elkaar had gehad, dan zou men nooit zo gereageerd hebben. Het ‘houden van’ fungeert hier als een machtsmiddel. Van werkelijke liefde is hier geen sprake. Dergelijke situaties markeren het sektarisch-psychologische karakter van het genootschap in die jaren. Als puntje bij paaltje komt, ging het niet om een verhaal, maar om een gevoel (beleving). Het feit dat deze gevoelsruimte vrijgesteld werd van reflectie, denken en kritiek en stelselmatig werd afgeschermd door gebruik te maken van emotionele praktijken, laat zien hoe gevaarlijk deze gevoelsconditie is geweest als het gaat om de erkenning van de menselijke (religieuze) autonomie.

*** Hier wreekt zich volgens mij de door RBR gekozen benadering van generalisatie. Overigens is in communicatie bekend dat het in de regel gaat om ‘het gevoel, de beleving’, en veel minder om ‘het (inhoudelijke) verhaal’.

Op dit punt herkennen we de geestelijke beperkingen van dit geloof in relatie tot de gevestigde christelijke en joodse religieuze stromingen. De meesten daarvan hebben zich al lang verbonden aan het Oudtestamentische idee van de vrije wil dat tot uiting komt in de drie aspecten die ik eerder heb vermeld (cognitie, speculatief geloven en emotie). Omdat het Apostolisch Genootschap feitelijk alleen het derde principe ontwikkelt en dit doet vanuit de adoratie voor de apostel, kan men niet komen tot een acceptatie van de vrije wil om tot geloof te komen. De gesprekken met confirmanten over hun vermeende eigen keuze is in dit verband dan ook zeer bedenkelijk geweest. Want iedereen weet en voelt dat de sociale (en emotionele) druk veel te sterk is om deze afweging vanuit een reflectie op geloofsinhouden in vrijheid te maken. Tijdens dergelijke voorbereidende bijeenkomsten in aanloop naar de confirmatie staan verzorgers (en Oudsten) in het geheel niet open voor een dergelijke inhoudelijke discussie – omdat discussie en het stellen van vragen afbreuk zouden doen aan de gevoelsbeleving van het ‘wij houden van elkaar’. 

*** Ik herken een aantal van de aspecten die RBR schetst, maar daarbij laat hij onbesproken dat er ook een weloverwogen keuze mee kan spelen, om te kiezen voor een inrichting van je leven waarbij je het werken aan mooie menselijke verhoudingen centraal wil laten staan, daarbij ondersteund door je deelname aan de apostolische geloofsgemeenschap – en, toch ook: het apostolische geloof.

*** Mij bekruipt de vraag wanneer er volgens RBR een kentering komt in geschetste beperkende mechanismen.

Verwerking van een tijdperk

Het ontbreekt helaas aan een nauwgezet onderzoek naar de gevolgen van de psychische manipulatie die in de periode vanaf de jaren veertig in het genootschap plaats vindt. Er zijn wel talloze getuigenissen die gaan over emotionele manipulatie en soms zelfs intimidatie door verzorgers en ook de apostel. Omdat een dergelijk gefundeerd onderzoek ten tijde van het apostolaat van J.L. Slok op zijn plaats zou zijn geweest, maar dit voor veel opschudding zou hebben gezorgd, gebeurde dit niet. Echter door dit na te laten kan men niet komen tot een collectieve ‘therapeutische’ verwerking van wat er zich in die jaren heeft voorgedaan en waar apostolischen door gevormd werden. Een dergelijk onderzoek zou wel noodzakelijk zijn geweest om te komen tot een nieuwe geloofsidentiteit en zeker ook, zoals we zullen zien, tot het construeren van een geestelijk onafhankelijk fundament om een nieuwe geloofscultuur op te stichten.

*** Dit vindt ik lastig te beoordelen, maar ik heb niet de indruk dat mijn grootouders en ouders behoefte hadden aan een therapeutische verwerking van hun actieve deelname in het genootschap – voor mijn grootouders reeds van voor de jaren veertig in de twintigste eeuw. Ik heb hen ook nooit – ook niet retrospectief – horen spreken in termen van ‘manipulatie’. Daarbij wordt overigens tegenwoordig de term ‘manipulatie’ neutraler gebruikt dan RBR doet vermoeden; je kunt– naar een gezamenlijk inzicht – iets met de beste bedoeling naar je hand willen zetten. Dat doet een dirigent ook.

*** Overigens vraag ik me af wat RBR precies bedoelt: hierboven schrijft hij over ‘vanaf de jaren veertig’ dus duidelijk een kalenderperiode, terwijl hier onder word geschreven over ‘in die veertig jaar’ als zijnde meer bedoeld een arbeidsperiode aan te duiden?

Voordat ik inga op de periode vanaf de jaren negentig wil ik het volgende poneren. Als we er van uit gaan dat de vrije wil en dat kritische reflectie nauwelijks aan de orde waren in die veertig jaar, wat zegt dit dan over de status van de vermeende gezindheid die apostolischen zo belangrijk vonden? Wat zijn de kwaliteiten van een dergelijke gezindheid vanuit een humanistisch perspectief? Liefde op basis van geestelijke dressuur is niet de liefde waar Jezus in het evangelie over spreekt. Vandaar dat ik al in de jaren tachtig op de Jongerenkring sprak over de apostolische trouw als de trouw van een hondje voor zijn baasje (‘hondentrouw’). Indien mensen genegenheid en warmte aan elkaar betonen maar er ook sprake is van een angst voor excommunicatie indien men dit niet doet en men niet blij is, zijn deze gedragingen dan authentiek of echt? Gelet op de Ashram en de psychosociale conditie dat de apostolische geloofscultuur in al die jaren is geweest, dienen we hier kritische vragen bij te plaatsen en de kwaliteit van dergelijke gezindheden te relativeren.

*** Mijn beeld is dat op vele plaatsen op vele momenten de Jongerenkring een plaats is geweest van gedachtewisseling en ondersteuning.

Kijken we naar de veranderingen die in de jaren negentig plaats vinden dan vraagt dit eigenlijk om een totale herijking van de apostolische cultuur. Dit wordt bemoeilijkt door het feit dat de eerdere psychosociale gesteldheid van invloed is op het zelfbeeld dat apostolischen van hun cultuur hebben. Wat men desondanks wel aanvoelt is dat de apostelcultus veranderd moet worden. De benamingen van ‘christus’, ‘gezalfde’ en ‘mond Gods’ verdwijnen na verloop van tijd. Natuurlijk wil men niet dat dit ten koste gaat van de belevingscultuur in de gemeenschappen. Want daar zit de ‘kern’ van wat apostolischen samenbindt: het gevoel dat men het fijn heeft bij elkaar. Of, in andere woorden, dat men zich in elkaar herkent in de lichaamstaal, het timbre van de stem, in een handdruk en het geven van ‘aandacht’ aan elkaar. Omdat het ontbreekt aan kennis van de theologie van de eigen geloofscultuur, men geen kennis heeft van de godsdienstwijsbegeerte, de ethiek en theologie is het vrijwel onmogelijk om te komen tot een inhoudelijke herbronning. Dit wordt mede belemmerd door het feit dat het cognitieve aspect van religie van oudsher als iets kils of rationeels wordt gezien. Deze terughoudendheid of weerzin om zich daar mee in te laten komt rechtstreeks voort uit de psychosociale conditie van het genootschap. Reflecteren op en beargumenteren van geloofszaken ervaart men in veel gevallen als een bedreiging voor de gevoelssfeer die men uit elkaar wil beleven. Want er bestaat een haast panische angst voor discussie, meningsverschillen, laat staan conflicten. Zoals ik eerder aangaf, betekent het prioriteit toekennen aan de beleving en sfeer dat apostolischen eigenlijk een afkeer hebben van religie of godsdienstigheid. Voor hen zijn liturgie en eredienst niet praktijken die horen bij religie en geloven (transcendentie en spiritualiteit), maar zijn als praktische instrumenten die het veilige thuis en het gevoel van liefdevolle verbondenheid bij elkaar dienen te bevestigen. ‘Technisch’-theologisch beschouwd geloven apostolischen al sinds de jaren vijftig niet meer. Als in De Goffert het motto ‘Wij zijn er voor God’ wordt gepresenteerd, betekent dit in de praktijk ‘wij zijn er voor U, Apostel!’. De zuster die de apostel tijdens die samenkomst namens het volk toespreekt, benadrukt dit dan ook en heeft het over de ‘onverbreekbare band tussen de broeders en zusters en hun leidsman’. De religiositeit waar apostolischen over spreken als men het heeft over wat men met elkaar beleeft, is feitelijk de psychosociale belevingssfeer die men in de gemeenschap oproept: het fijne gevoel dat men bij elkaar is en dat men van elkaar houdt. Theologisch gezien is daar weinig religieus of transcendents aan omdat het gaat om menselijke ervaringsmodi (vandaar de typering ‘psychosociale belevingssfeer’). Waar onder apostel Van Oosbree het religieuze karakter van het apostolische geloof verbonden is aan een transcendente godsbeleving en aan het mens-worden van God door christus, wordt deze religieuze invulling sinds de jaren veertig losgekoppeld van haar religieuze betekenis en wordt verbonden aan de psychische (gevoels) gesteldheid van de mens. Dit typeert het ontstaan van de sektarische Ashrami.[Voor de uitvoerige noot, ‘i’, zie achteraan in de tekst].

*** Wat problematisch is, is het beeld of de opvatting die je bij het woord religie hebt. Het lijkt me daarom verhelderend een redelijk neutrale omschrijving te noemen – die van Wikipedia:

“Onder religie wordt gewoonlijk een van de vele vormen van zingeving, of het zoeken naar betekenisvolle verbindingen verstaan, waarbij meestal een hogere macht, opperwezen of god centraal staat, gebaseerd op geloven in de leer van de religie.”

*** Als we dan even kijken naar de kern: ‘een van de vele vormen van zingeving, of het zoeken naar betekenisvolle verbindingen’ lijkt me dit aansluiten bij wat in het genootschap tot de doelstellingen en de praktijk behoorde. Daarbij was ‘god’ wel degelijk aanwezig: zie bijvoorbeeld de Cantate ‘Wording en Ontplooiing’ 😉, maar ook de idee dat je als mens de liefdemacht-gods vorm kan geven; dat talent dat een ieder mens bij de geboorte meekrijgt.

In lijn met het verminderen van de rol die de apostel in het genootschap vervult worden ook in taal en uitspraken de transcendente elementen van het geloofsverhaal zo veel mogelijk verwijderd. Het God-als-mens-evangelie sneuvelt definitief wanneer apostel J.L. Slok in een weekbrief in 1998 hier expliciet afstand van neemt[6]. Sinds die tijd worden er geen normatieve of religieuze onderscheidingen meer gehanteerd en wordt gesteld dat de totaliteit van het leven heilig is. Deze verandering kan geruisloos plaats vinden omdat de waarde van het geloofsverhaal voor wat apostolischen met elkaar beleven een geringe betekenis heeft. Apostolisch zijn is een praktijk, een manier van doen dat zich manifesteert in liefdevolle betrekkingen tussen mensen – de warme levenshouding die men vooral in de dienst met elkaar beleeft. Na J.L. Slok komt apostel Riemers en ontstaat er een manier van spreken die zich definitief los maakt van de apostel in het centrum van de beleving met elkaar. Deze apostel die zich als ‘Dick’ presenteert, legt het accent van de beleefbare warmte bij de gemeenschappen. Het verhaal dat hij via zijn weekbrieven biedt opent de weg om de totaliteit van het leven te beschouwen als inspiratiebron voor positieve gevoelens die bij kunnen dragen aan het opwekken van menselijke warmte. 

*** Wat mooi als je deel kan nemen in een gemeenschap en een genootschap waarin deze uitkomsten centraal staan !!

De laatste decennia

Waar bij het apostolaat van L. Slok er een tegenstelling bestaat tussen het geloofsverhaal (het evangelie God als mens) en de apostolische belevingssfeer (de emotiecultuur), groeien verhaal en belevingscultuur onder Riemers naar elkaar toe. In de weekbrieven van apostel Riemers en in de liederen die onder hem geïntroduceerd worden vinden we niets meer terug van het dwingende morele en psychische appel. De apostel wil niet bevoogdend zijn maar anderen attenderen op de schoonheden die het leven in petto heeft en op de gevoelsmodi die uit dergelijke observaties en ervaringen kunnen ontstaan. Zo nu en dan wordt er nog verwezen naar het woord ‘God’ of naar een Bijbelse passage, maar ook het gebruik van niet-apostolische teksten raakt in zwang. Gelet op wat we eerder schreven over de betekenis van het apostolische werk, maakt het feitelijk niet zoveel uit wat voor bronnen men hanteert om tot beleving te komen. Het gaat niet om de inhoud van een verhaal, maar om het effect dat een verhaal kan veroorzaken; met andere woorden: krijgt men er een warm gevoel bij? Het feit dat er nu ook vanuit persoonlijke voorkeuren teksten kunnen worden gehanteerd en dat men de verschillen tussen de beleving in afzonderlijke gemeenschappen eerder toejuicht dan veroordeelt, laat zien dat de verschuiving in de oriëntatie van de apostel richting de gemeenschappen een zeer omvangrijke verandering impliceert. Men komt daarmee tegemoet aan de behoefte van veel mensen om het genootschap horizontaler te maken. Voor de praktische, concrete beleving van apostolischen gaat het niet om de inhoudelijkheid van een verhaal, maar om de sferen die men weet op te roepen met teksten, liederen en muziek. Apostel Riemers maakt daarmee de weg vrij om die sfeerbeleving (‘verzorging’) ook te putten uit een boswandeling, een natuurprogramma op televisie, of een gesprek met vrienden. We kunnen stellen dat dergelijke elementen alleen in het Apostolisch Genootschap een dergelijk belevingseffect kunnen veroorzaken – zij het, zoals we zullen zien, voor een bepaalde tijd. Dit heeft te maken met de psychosociale belevingscultuur die apostolischen over de laatste zeventig jaar hebben leren verinnerlijken. Vroeger kon men die sfeer bewerkstelligen door het kinderkoor een lied te laten zingen als ‘Ik wil zo graag een lichtje zijn’, of het meisjeskoor samen met het mannenkoor als ze zongen: ‘Machtige stromen van zegen’. Onder apostel Riemers kunnen ook popsongs, gedichten en andere ingrediënten daarvoor dienen – bovendien worden ook moderne technieken zoals PowerPoint geïntroduceerd en wil men de dienst meer interactief maken.

*** Zo beschreven past dit in de ontwikkelingen in de maatschappij – zoals het gebruik van multimedia – en het zal deels ook een nodige inhaalslag zijn geweest.

Kijken we naar de jaren negentig en de weg die J.L. Slok vrij maakt voor apostel Riemers dan zien we dat men in die jaren op behendige wijze in staat is geweest om de beleving- of emotiecultuur van het genootschap te behouden. Mensen die in de jaren negentig moeite hebben met de functie die de apostel vervult worden tegemoet gekomen door de invloed van de apostel te verminderen. Dit betreft ook de dominantie van de indoctrinerende werking die van de verzorging uitging. De veranderingen die plaats vonden mochten niets afdoen aan de psychosociale waarde van het genootschap. Deze waren niet voor iedereen even gelukkig. Echter, dit proces dat decennia heeft geduurd en eigenlijk nog niet voltooid is, kunnen we tot op een zekere hoogte succesvol beschouwen. Want een ander scenario zou zijn geweest dat men een bepaalde duidelijk afgebakende, nieuwe inhoudelijke koers gaat kiezen en daarmee een kerkscheuring veroorzaakt. Dit laatste heeft men – geheel in overeenstemming met de apostolische cultuur – te allen tijde willen vermijden[7]

*** Het woord ‘behendig’ doet vermoeden dat er sprake is van kwade opzet, of heeft minstens een negatieve connotatie in dit verband.

*** De constructie ‘dat men een bepaalde koers gaat kiezen’ doet geen recht aan de eerder geschetste toegenomen inspraak en autonomie van gemeenschappen c.q. leden; alsof er een centraal gekozen richting mogelijk zou zijn in deze tijd, waar alle lidmaten dan achteraan hobbelen…

Echter kijken we verder dan het behoud van leden en het stabiel houden van de interne voortgang van de belevingscultuur die het apostolische werk is, dan zijn er wel enkele relevante opmerkingen te maken. Opmerkingen die tevens betrekking hebben op de gevolgen van deze ontwikkeling voor de toekomstige voortgang van het genootschap.

[I.] Het eerste punt dat aandacht verdient is de vraag naar de gevolgen van de voortzetting van de belevingscultuur wanneer het gaat om de positionering van het genootschap in de samenleving van vandaag. Kijken we naar hoe het genootschap thans functioneert dan is deze psychosociale conditie nog steeds toonaangevend voor wat het als gemeenschap van mensen is. Het is goed om te kijken hoe dit zich momenteel manifesteert. Tijdens menige samenkomst zoals een dienst of conferentie, maar ook tijdens een vergadering komt het zeer veelvuldig voor dat men begint met het vast stellen van de onderlinge belevingsrealiteit door een eerdere samenkomst aan te halen die men daarvoor heeft beleefd en die uiting was van onderlinge warmte en gemeenschaps-beleven. Dit benoemen van de gevoelsconditie waarin men elkaar herkent, geldt hier niet louter als een referentie naar bijkomstige sfeerervaringen, maar heeft eigenlijk tot doel om de identiteit (de ‘inhoud’) van wat men als gemeenschap of genootschap is, te benoemen. Indien dit zich voordoet tijdens een vergadering – zoals een vergadering over de organisatie van het genootschap – heeft dit als doel om de onderlinge wellevendheid en beleving op elkaar af te stemmen. We zouden dit kunnen beschouwen als een culturele vorm van het vinden van overeenstemming en het scheppen van een sfeer van vertrouwdheid alvorens men aan de slag gaat. Echter wat we zien is dat een dergelijke praktijk meer is dan dat alleen. Het verwijzen naar een mooie en warme dienst die men zondag voorafgaand aan een dergelijke vergadering heeft beleefd, roept een affirmatieve sfeer op van warme en soms intieme gevoelsexpressies (verbondenheid, vertrouwen, dankbaarheid) die het bemoeilijkt om vervolgens met afwijkende of negatieve ervaringen te komen. Want ongemerkt komen met een dergelijke benoeming van hoe fijn men het met elkaar heeft, onderhuidse normatieve werkingen mee die het voor de afzonderlijke gespreksdeelnemers lastig maakt om andere ervaringen die hier niet mee overeenstemmen in het gesprek in te brengen. Voorheen werd deze gevoelsconditie verankerd aan de erkenning voor ‘Hem’; tegenwoordig zit deze verankering aan de onderlinge (sociale) beleving. Echter, deze verandering heeft het vrijuit spreken en het komen tot open en transparante communicatie niet volledig vrijgemaakt. Nog steeds is het lastig om negatieve ervaringen of constateringen van zaken die niet goed gaan, in een dergelijk gesprek in te brengen. De gevoelsbasis die men aan het begin van een dergelijke samenkomst neerlegt lijkt een sfeer op te roepen dat het goed gaat en de onderlinge belevingswereld van warme ontmoetingen door allen in gelijke mate beleefd en gedeeld wordt. Dit betekent dat een dergelijke uiting een sfeer schept van een a priori consensus over de inhouden die later tijdens de vergadering aan de orde zullen komen. De apostolische psychosociale conditie werkt hier dus nog steeds normerend wat betreft het komen tot een open en (zelf) kritische vorm van communicatie. Er is tijdens dergelijke bijeenkomsten dan ook weinig ruimte om negatieve gevoelens of als negatief ervaren situaties aan te kaarten of zaken echt ter discussie te stellen. We kunnen hierbij een voorbeeld noemen. Het inbrengen van de resultaten over metingen betreffende de participatie van vrijwilligers, de frequentie van deelname aan de erediensten, de aantallen actieve leden onder verschillende leeftijdsgroepen, wordt bemoeilijkt omdat dergelijke (negatieve) cijfers ervaren worden als contra-intuïtief ten aanzien van de belevingssfeer die men bij elkaar oproept als men met elkaar samenkomt. Wat we zien is dat de reacties op dergelijke empirische feiten van dien aard zijn dat men blijk geeft dat een dergelijke informatie eigenlijk niet strookt met de gezindheid en beleving die de aanwezigen tijdens een dergelijke vergadering met elkaar willen beleven. In het kort komt het er op neer dat men die cijfers eigenlijk niet wil horen omdat ze afbreuk zouden doen aan de morele context die men met elkaar in leven probeert te houden. Dit voorbeeld laat zien dat de psychosociale conditie wel degelijk nog steeds normerend werkt en het komen tot een open en machtsvrije communicatie in de weg staat[8].

*** Hier komen herkenbare elementen naar voren; de vraag die wel gesteld kan worden is die naar de intentie van wat je zou kunnen noemen ‘het openingsritueel’. Is de functie om op voorhand tot consensus te komen? Of zou het ook kunnen zijn dat je bepaalt bij wat je samen bindt? Het is natuurlijk zonde als dit leidt tot een onvoldoende inhoudelijk gesprek, of conflicten uit de weg gaat. Ik herken dat niet vanuit mijn eigen huidige invulling en beleving in het genootschap: ik ben dan ook geen makkelijk mannetje ;-(

Bovenvermelde geldt voor de totaliteit van menselijke ervaringsvormen. Kijken we hoe apostolischen omgaan met het leven dan zien we dat negatieve ervaringen nauwelijks een plaats kunnen krijgen. Deze ervaringen worden in de taal en de omgang (en de verzorging) bij voortduring gesublimeerd, dat wil zeggen getransformeerd in iets positiefs. Het is belangrijk om hier te onderscheiden tussen bijvoorbeeld het leren omgaan met verlies vanuit de acceptatie dat dergelijke levenservaringen er kunnen zijn, en een neiging om dergelijke negatieve ervaringen bij voortduring ‘om te zetten’ tot positieve sfeerbelevingen. Er bestaat hier een wezenlijk verschil tussen de erkenning dat het leven beide heeft (zowel het positieve als het negatieve) en de neiging om het negatieve te verdringen door daar met taal en stemming steeds een positieve draai aan te geven. Kijken we naar de ‘verwondering’ die sinds de jaren negentig een prominente plaats in de apostolische belevingscultuur heeft gekregen, dan zien we dat er voor verbijstering over het leven weinig plaats is. Zoals een districtsverzorger een keer opmerkte, hebben apostolischen nog steeds de grootste moeite om de lelijke kant van het leven een plaats te geven en vergeten ze die liever. De verwonderbeleving die men in de diensten oproept draagt daarom bij aan het op afstand houden van de verbijstering over het leven – wat geldt voor persoonlijk ongeluk (ziekte, sterfte), maar zeker ook voor maatschappelijke verschijnselen: de wereld waar het genootschap zich in positioneren wil[9]. Kijken we naar het verleden van het genootschap toen zij zich nog als geestelijke reservaat beschouwde, dan herkennen we in deze conditie van de psychosociale belevingswereld die apostolischen bij elkaar oproepen nog steeds de grondtrekken van deze traditie. Destijds werkte deze gevoelsbeleving van het ‘reservaat’ (toen gebruikelijke benaming voor de gemeenschap) als een binnenwereld waarin men het hoogste van mensen kon beleven vanuit de erkenning voor de Man Gods. Thans beleeft men een soortgelijke sfeer uit de onderlinge afstemming die men vanuit een a priori consensus over positieve gevoelens en emoties bij elkaar probeert op te roepen. Omdat het ontbreekt aan een cognitieve duiding van het geloofsverhaal en kritische inhoudelijke reflectie op de eigen cultuurbeleving slechts mondjesmaat een plek kunnen krijgen, is het (nog) niet mogelijk om te komen tot een realistisch beeld over de menselijke conditie in de wereld van vandaag. Bovendien – en dat is een hypothetische vraag – kunnen we ons afvragen of men tot daadwerkelijke verwerking van levensomstandigheden kan komen wanneer men stelselmatig gericht is op het sublimeren van ervaringen. Het benadrukken van pijn, teleurstelling of verdriet als een (positieve) ‘mogelijkheid’ of ‘uitdaging’ werkt, zo weten we uit de organisatiepsychologie, in veel gevallen als een ideologisch controlemechanisme waarmee men de mens eerder benadeelt dan hem op weg helpt. De apostolische terminologie die spreekt van ‘bemoedigen’, ‘nabijheid’, ‘ontmoeten’ en ‘verbinden’ kenmerken de positieve lading van deze a priori consensus wat betreft de beleving met de levensverschijnselen. Met deze woorden roept men de sfeer op van die binnenwereld waarmee men de verbijstering over de wereld en het leven kan transformeren naar een verwondering over de schepping.

*** Ik herken niet dat dit als zodanig nu werkt. In mijn beeld is er nu juist ruimte voor het verwerken van pijn en verlies op zeer diverse manieren, en met zeer verschillende tijdslijnen. Het sleutelwoord daarbij is volgens mij ‘acceptatie’. Acceptatie van het verwerken van verdriet, en acceptatie dat dit door mensen zeer verschillend wordt beleefd, ervaren en gedaan. Daarbij zonder waarde-oordeel.

De normatieve en ethische waarden die in de apostolische cultuur aanwezig zijn kunnen voor de samenleving van vandaag betekenis hebben. Echter, dan dient men deze op een zelfkritische wijze te reflecteren en te verbinden aan de verbijsterende realiteit waar wij als mensen in leven. Van de theoloog Karl Barth zijn de woorden dat de theologie de ‘bestaanscrisis’ van de mens in de werkelijkheid centraal dient te stellen. Een dergelijke ‘crisistheologie’ heeft niet tot doel om mensen in gemeenschappen een warm bad te geven zodat ze er in het leven weer even tegen kunnen, maar dient de ogen voor deze verbijsterende realiteit juist te openen zodat zichtbaar wordt wat er van de mens verwacht wordt als het aankomt op gezindheid en levenshouding. Dit betekent dat een dergelijke theologie niet vertrekt vanuit de gemeenschap als sanatorium waar men er warmpjes bij zit, maar die gemeenschap gebruikt om de ernst van het leven juist telkens op te wekken – dus zichtbaar te maken dat het leven niet zo mooi is als we als mens graag willen zien. 

*** Ik heb als eens opgemerkt dat ik het onbegrijpelijk vindt dat RBR anno 2018 het begrippen- en referentiekader van Barth zo centraal stelt. Barth is al meer dan 50 jaar dood; hij was al dood toen de beelden van bovenstaande foto’s werden genomen. Daarbij kan ik me niet voorstellen dat er geen moderner theologisch, filosofisch of psychologisch referentiekadr te gebruiken is. Gebruikt RBR dit omdat hij er zelf in geschoold is – ooit ? Barth heeft ook de ontwikkelingen van de laatste 50 jaar niet meegemaakt, en zeker niet becommentarieerd. De wereld heeft niet stilgestaan. Het lijkt alsof we de natuurkunde van Newton leidend verklaren, terwijl Einstein daar het nodige aan heeft toegevoegd en waardoor inzichten zijn veranderd.

Ook, zo laat Barth zien, wordt het dan pas mogelijk om de eigen geloofscultuur kritisch te duiden, wat zeer zeker geldt voor de interne organisatie en de onderlinge (machts) verhoudingen. Want, zo weten we uit de wereld van geloven en gemeenschappen, functioneren collectieve sferen en stemmingen vaak als sluier waarachter onderliggende machtswerkingen schuil gaan. Wie het voortouw neemt om een fijne sfeer op te roepen tijdens een bijeenkomst legt daarbij meteen een (onbewuste) claim op anderen om die fijnheid te affirmeren waardoor werkelijke problematieken vaak onbesproken blijven. Het Apostolisch Genootschap doet er goed aan om haar eigen gevoelswereld van de psychosociale belevingscultuur kritisch tegen het licht te houden zodat ze daardoor tot een realistischer betrekking met de samenleving kan komen. Ofschoon veel mensen in deze tijd behoefte hebben aan een geestelijke voedselbank, zijn deze voedselbanken slechts als een pleister op de wonde en een bevestiging, of sanctionering van de bestaande maatschappelijke werkelijkheid.

*** Het zo prominent gebruiken van Barth geeft mij een gevoel van gestold of bevroren inzichten.

[2] Het tweede punt dat we kunnen noemen betreft het feit dat een aanzienlijk aantal apostolischen

(zowel jong als oud) de laatste jaren laat blijken dat men de diensten vaak oppervlakkig of inhoudsloos vindt. Natuurlijk worden er in Baarn hierover geen petities ingediend. In het genootschap spreekt men zich van oudsher niet makkelijk kritisch uit. Inmiddels blijkt ook dat het aantal actieve leden – dus mensen die praktisch nog deelnemen aan het gemeenschapsleven – aanzienlijk is afgenomen. Dit is een verschijnsel waar men serieus rekening mee moet houden. 

*** Hier geldt dat de ontwikkeling van het genootschap niet verschilt van andere geloofsgemeenschappen, kijkend naar de laatste CBS-gegevens.

*** Bedacht kan worden dat er een ontwikkeling plaats vindt die veel breder is dan wat er in geloofsgemeenschappen plaats vindt. Het zich voor langere tijd binden vindt ook niet meer plaats bij politieke partijen, sportverenigingen, vakbonden en bedrijven in zijn algemeenheid. Gewoon een fact-of-life.

Kijken we naar de periode van L. Slok dan werd er via weekbrieven een zeer rijk verhaal geboden, maar was dit verhaal feitelijk van secundair belang voor wat men in die periode beleefde met elkaar. In die jaren werd de vraag naar de kwaliteit van de inhoud eigenlijk nooit gesteld. Mijn opmerking over de apostolische trouw als een vorm van hondjestrouw op de Jongerenkring begin jaren tachtig werd dan ook niet opgepikt. Dit kwam mede omdat de collectieve geestelijke bevangenheid en dressuur zo sterk waren dat men de vraag ‘wat geloven wij eigenlijk?’ nooit stelde. Men ging gewoon. Gedachteloos. Wat in de dienst of op de kring werd verteld was van de apostel afkomstig en daardoor per definitie van superieure kwaliteit. We leefden in de nabijheid van de levende christusGods. Elke emotie tijdens een samenzijn kwam van hem en ging tot hem. Elke ontroering was feitelijk het bewijs van zijn soevereine waarheid. 

Sinds apostel Riemers ligt de verantwoording voor de aanmaak van deze gevoelsconditie bij de gemeenschappen. In de periode direct na het overlijden van L. Slok galmt zijn geest als het ware nog na in de gevoelsbeleving van mensen – dit duurt zeker nog jaren. Want decennia nauwe verbinding met deze leidsman heeft zich gehecht in de psychische binnenwereld van menige apostolische. Zoals ik beschreven heb waren de warmte die men aan elkaar betoonde, zoals een handdruk in de garderobe, het product van die band. Het verschuiven van het accent in de ‘belevingsproductie’ van de relatie met de apostel naar de relatie van broeders en zusters onderling, zorgt ervoor dat de sfeer afhankelijk wordt van de emotionele bagage van de laatsten. Vanaf de jaren negentig, als de ramen en deuren open gaan, komt er veel de gemeenschappen binnen aan mentaliteiten en denkbeelden. Dit is de tijd van het postmoderne relativisme, de meningencultuur en van de consumptieve lifestylebeleving. Bovendien hebben apostolischen de ruimte gekregen de dienst te bezoeken wanneer zij willen. Lex van Westrenen merkte een aantal jaren geleden op dat de gemeenschap ‘het bouwen met los zand is’. Deze opmerking kan men cynisch lezen, maar men kan ook kijken naar de condities waaronder gemeenschappen in de huidige tijd functioneren. Want elke keer als men samenkomt, is men afhankelijk van de aanwezigen die er dan zijn en van hun inbreng en motivatie. Bovendien zien we dat er grote moeite is om voldoende vrijwilligers te vinden om verzorgende taken uit te voeren. De beleefbare warmte en intimiteit van gemeenschappen – waarmee apostolischen hun identiteit kunnen uitdrukken – is ook afhankelijk van de frequentie van de ontmoetingen. Door het individualiseringsproces komt dit onder druk te staan. De sociale cohesie neemt af – dit geldt zowel voor de samenleving in zijn geheel als voor religieuze gemeenschappen. Bovendien is er een proces van vergrijzing wat veel jongeren ontmoedigt om te participeren wanneer hun generatie nauwelijks meer in de gemeenschap vertegenwoordigd is.

*** RBR beschrijft de effecten die ik boven noemde. Het is inderdaad een uitdaging om in een nieuw hervonden – c.q. te vinden – balans voor wat betreft tijdsbesteding in en voor het genootschap, kwalitatief hoge en mooie bijeenkomsten vorm te geven. Het is niet alleen goed voor je gemoedsrust, maar het wordt ook uitgedragen om een normale prioriteit aan te houden: 1. je gezin, 2. je werk, 3. het genootschap/de gemeenschap. Wat een ruimte biedt dat !

Het is vanuit deze ontwikkeling te begrijpen dat men hierdoor meer oog heeft gekregen voor de vraag naar de inhoudelijke input die door de verzorging wordt geboden. Vertoefde men met apostel Riemers nog in de nadagen van het glansrijke apostolaat en de warme binding die men eerder met de apostelen had, dan ligt dit momenteel compleet anders. De jaren van het met de voornaam mogen aanspreken van de apostel en het meer individuele invloed op de verzorging en de inrichting van de gemeenschappen, gaf aanvankelijk veel euforie in de gemeenschappen omdat men zich bevrijd voelde. Het afbouwen van deze structuren genereerde een positieve vibe die mensen samen bond. We kunnen dit enigszins vergelijken met de Duitse hereniging na het afbreken van de Berlijnse muur. Mensen waren enthousiast en euforisch en alles leek mogelijk. Maar na een dergelijke fase komt er onherroepelijk ook een heroriëntatie om te bepalen hoe de nieuwe identiteit in een nieuwe tijd er uit ziet. Waar ligt nu de warmtebron om te komen tot de apostolische belevingssfeer? En, is die sfeer eigenlijk relevant als het gaat om het zijn van een geloofsgemeenschap? Deze vraag lijkt binnen het kader van de apostolische cultuur retorisch te zijn omdat apostolischen er als vanzelfsprekend vanuit gaan dat de ‘geestelijke output’ van het samenzijn zich dient uit te drukken in een sterke beleefde warmte en het betonen daarvan in het onderlinge verkeer. Echter, kijken we naar de werking van religie dan is warmte in veel gevallen een ‘nevenaspect’ omdat men de geestelijke voeding voornamelijk uit cognitie en geloven (en dus betrokken op een verhaal) ervaart. Kijkt men in dit verband bijvoorbeeld naar hoe Jezus de religie inricht – en wel als het ‘vervullen van de wet’- dan zijn voor de religieuze ‘output’ waar hij op doelt warme en op emotie gerichte samenkomsten niet per se noodzakelijk. De prioriteit die het genootschap aan emotie (beleving) is gaan toekennen en die thans nog doorwerkt, is een erfenis uit de periode L. Slok.

*** Voor Jezus was het samenkomen (‘volg mij’) en het tempelbezoek wel centraal, en ‘de ontmoeting’ met zeer diverse mensen het hoogtepunt van zijn inspiratie aan degenen met wie hij sprak en werkte. Denk alleen maar aan de momenten waarop hij de gelijkenissen sprak; dialoog op ooghoogte…

Het is niet zo vreemd dat velen de laatste tijd op zoek zijn gegaan naar de verbindende aanknopingspunten in de verzorging zodat de belevingssfeer die men als eigen ervaart kan worden opgewekt. Maar hoe dit te doen, nu een voorganger zelf een songtekst mag uitkiezen om daarmee te inspireren? Waar deze individuele emancipatie in het apostolische werk eerder nog reden was om daar heel positief over te zijn, komen er steeds meer op- en aanmerkingen over dergelijke individuele uitingen tijdens de diensten. Want hoe sticht je een gemeenschappelijk gevoel wanneer de uitingsvorm van de verzorging in hoge mate vanuit een subjectieve interpretatie kan plaats vinden?

*** Ik krijg bij RBR het gevoel dat hij behoort tot de categorie (ex-)leden die iets ‘mist’, en het beeld heeft dat dit vroeger toch wel beter was.

*** Daarbij is bovengenoemde een miskenning van het nog steeds – tegenwoordig in gezamenlijkheid – voorbereiden van het schrijven van een weekbrief, inclusief de daarbij aangeboden districtsvergaderingen en ondersteunend materiaal.

Dergelijke kritieken op het subjectieve karakter van de verzorging zijn begrijpelijk natuurlijk, maar ze zijn in zekere zin ook enigszins hypocriet te noemen. Want het is nog maar de vraag of de gemeenteleden zouden accepteren wanneer de plaatselijke verzorger uit Baarn de opdracht krijgt om meer ‘leiding’ te nemen tijdens de dienst en aan de gemeenschap zou verkondigen wat apostolisch zijn is. In dit kader is een anekdote op zijn plaats. Tijdens de cursus van enkele jaren geleden gaf een voorganger met een lange staat van dienst in de verzorging van dit werk te kennen behoefte te hebben aan een duidelijk afgebakend geloofsverhaal. Echter, hij voegde daar snel aan toe dat hij dan zelf wel invloed wilde uitoefenen op de samenstelling van een dergelijk geloofsverhaal omdat hij niet voor niets decennialang zich voor dit werk heeft ingezet. Wat men momenteel meemaakt in dit werk wordt door dit voorbeeld zeer goed uitgedrukt. Aan de ene kant verlangt men inhoud en duidelijkheid, echter dit mag niet ten koste gaan van de eigen mening en de eigen invulling.

*** We zitten momenteel in een boeiend proces; denk bijvoorbeeld aan de breed opengestelde Paas-vergaderingen en alle sessies in de slipstream daarvan dit jaar. RBR was weliswaar geen lidmaat meer, maar waarschijnlijk zou hij dit ook een mooie ontwikkeling vinden.

[3] Dit brengt mij bij het derde punt. Wat we zien is dat het apostolische verhaal, de ‘tekst’ die apostolischen hanteren, algemener en ook vager is geworden. Dit is een logisch gevolg van een cultuur die nooit veel op had met inhoudelijke geestelijke verdieping en die bovendien in deze tijd met een verhaal moet komen waar alle afzonderlijke meningen van de apostolischen in dienen te worden ondergebracht. Tekstmateriaal dat verzorgers bovendien in de gelegenheid stelt dit naar eigen (lokale) inzichten te gebruiken. Een verhaal dus dat multi-interpretabel is en dat een ad hoc karakter heeft zodat men weet dat dit van tijdelijke aard is – als men er nu niet veel bij voelt dan wellicht bij het tekstmateriaal dat we over enkele jaren gaan gebruiken. Ik wil een praktisch voorbeeld geven zodat inzichtelijk kan worden wat ik hiermee bedoel. Tijdens de presentatie van de nieuwe geloofsbasis door Inge de Bos tijdens de voorgangersconferentie van afgelopen jaar, werd het subjectieve en ad hoc karakter van deze tekst door haar stelselmatig onderstreept. Bijna na elke zin gaf ze aan dat zij dit op deze manier beleeft maar dat anderen daar een ander gevoel, visie of zienswijze bij kunnen hebben. Dit geldt ook voor het begrip ‘God’. Bovendien gaf ze aan dat dit een tijdelijk document is dat hoogstwaarschijnlijk over enkele jaren alweer aan vervanging toe is. Kijken we naar de tekst dan zien we dat de afzonderlijke begrippen die daarin worden gehanteerd, (bewust) niet ge-deabstraheerd worden. Dit vergroot het multi-interpretabele karakter van dit document. Een dergelijke ‘metataal’ is niet bij machte om als verbindende schakel te werken zodat dit de onderlinge binding versterkt. Uit de praktijk weten we dat dergelijke taaluitingen het subjectieve karakter juist versterken waarmee de gemeenschappelijke hechting eerder lijkt te worden verzwakt.

*** Als RBR als geloofsbasis ‘de grondslag van ons geloof’ bedoelt: het past in een niet-dogmatische benadering om aan te geven dat de verwoording ‘voorlopig’ zal zijn. Gepaste bescheidenheid, met ruimte voor toekomstige doorontwikkeling.

*** Onder die aanname: ik vind de tekst ‘de grondslag van ons geloof’ wel mooi, inspirerend en kernachtig. En natuurlijk kun je daar nu / ook al weer over discussiëren. Persoonlijk vind ik het een gemis dat er geen verbinding (schatplichtigheid?) aan de joods-christelijke traditie wordt benoemd, waardoor een positionering in het religieuze landschap wordt gemist, maar dat is een aparte discussie waard…

Dit is ook de logische consequentie die er toe heeft geleid dat de liederenbundel losbladig is zodat je op de wensen van de tijd en van individuen kunt inspelen. Natuurlijk beantwoordt een dergelijke multi-interpretabele tekstbenadering niet aan de behoefte van mensen om iets tastbaars en concreets in handen te hebben. Maar die behoefte is, zoals ik aangaf, in zichzelf niet oprecht omdat men daar de nodige voorwaarden bij stelt. Al in 2008 wordt in Focus geconstateerd: (…) Naar het lijkt is de vrijzinnigheid zo groot, dat het een uitdaging wordt om een missie te formuleren die door velen gedeeld wordt’[10]. Deze ‘uitdaging’ is een eufemisme omdat het gelet op de strekking van dit onderzoek terecht als een ‘probleem’ wordt ervaren. En het woordje ‘velen’ is ook veelbetekenend omdat men kennelijk al afscheid genomen heeft van de gedachte dat ‘iedereen’ in een dergelijke missie zal kunnen worden meegenomen. Los van de maatschappelijke invloed (het

postmoderniseringsproces) kunnen we de oorzaak voor dit probleem bij de ambtsperiode van L. Slok leggen. In de huidige tijd is de bescheiden rol die de apostel inneemt direct terug te leiden tot een bij velen gevoelde allergie voor geestelijk leiderschap. Velen zijn bang dat er weer een gezalfde zal kunnen opstaan… Kijken we naar het optreden van apostel Wiegman dan manifesteert hij in alles (zijn verhaal, zijn lichaamstaal en manier van doen) de collectieve gêne over de figuur van de apostel. Want er moet nog wel een ‘apostel’ zijn, maar die mag op geen enkele manier verwijzen naar een vorm van leiderschap dat op enige wijze kan herinneren aan het verleden. De zwartste bladzijden (hoofdstukken is beter) in de geschiedenis van dit genootschap hebben de figuur van de apostel in een kwaad daglicht gesteld en daardoor eigenlijk onmogelijk gemaakt. Op belevingsniveau in de gemeenschappen probeert men de apostel te presenteren als een ‘gewone broeder’ die vrijwel wekelijks met een tekst komt om de broeders en zusters te inspireren zonder dat hierin enige drang of dwang te bespeuren is.

*** Ik ken geen organisatie waarin het mogelijk is gebleken ‘iedereen’ in een missie mee te nemen; ik werk tientallen jaren in de grootste organisaties van Nederland.

*** ‘de apostel’ is voor velen jarenlang een persoon geweest die niet alleen geestelijk leider was, maar ook iemand met wie je een liefdevolle relatie onderhield. Hier stapt RBR weer in zijn valkuil van overbelichting en over-generalisatie.

Desondanks hunkeren velen (voornamelijk ouderen) nog naar het warme bad van bemoediging, dat schild dat de gemeenschap kan zijn in het leven. Deze oude reflex die een halve eeuw in deze geloofscultuur werd gecultiveerd klinkt nog na tijdens menige dienst en samenkomst. Mede door het grote aantal ouderen waardoor men percentueel steeds meer te maken krijgt met ziekte en verlies, is dit een dankbaar thema om de warme belevingssfeer mee op te roepen. Dit lijkt, als we de huidige apostel beluisteren, de weg te zijn waarlangs apostolischen nog kunnen komen tot het bekende gevoelen, maar is geen ‘basis’. Als de parochiale functie van het aandacht schenken aan de zieken en het nabij staan van mensen die het moeilijk hebben, de kerntaak van een geloofsgemeenschap is geworden, dan raakt men volledig naar binnen gericht en is men gestoeld op een negatieve betekenistoekenning aan de eigen identiteit.

*** Ik denk niet dat er sprake is van een naar binnen gericht activiteit; denk alleen aan een traject als ‘Iederal’, en heel praktische zaken als het openstellen van de gebouwen voor externe activiteiten, als dat al niet een doel op zich is geworden bij nieuwe gebouwen (plaats van samenkomst…).

[3] Paradoxaal genoeg heeft het afbouwen van de apostelcultus dit genootschap geen goed gedaan. Natuurlijk moest ‘de gezalfde’ van de Ashram wijken en moesten er (zeventig jaar nadat dit bij andere kerken gebeurde) vrouwelijke verzorgers aangewezen worden. Maar, omdat de inhoudelijke cohesie (wat betreft inhouden en beleving) voor een groot deel aan de functie van de apostel verbonden was en er geen traditie was van het verdiepen op de geloofsbronnen, was het heel moeilijk om hierna met een nieuwe inhoudelijke identiteit te komen. Men bleef de emotionele cultuur van het warme samen centraal stellen en probeerde onder apostel Riemers dit te verbinden aan een verwondering voor het leven, in de hoop dat de individuele verwondering voldoende draagvlak zou kunnen genereren voor de sociale binding. Veel hedendaagse, jongere apostolischen, zijn al dermate geïndividualiseerd in hun bestaan dat de behoefte aan een ‘warm nest’ bij hen niet aan de orde is. Hun behoefte aan zingeving beweegt zich meer op het terrein van cognitie (kennis, reflectie). Het is juist deze dimensie waar het genootschap zich in de achterliggende decennia niet in heeft bekwaamd. Door het wegnemen van de apostelcultus en het afstand nemen van ‘het evangelie God-als-mens’, bleef alleen de sfeercultuur over. 

*** Werd in alle (christelijke) geloofsrichtingen al zo lang een vrouwelijk voorganger-schap gebruikt? En buiten de christelijke geloofsrichtingen…?

De door velen nog steeds gewaardeerde lekencultuur was vroeger in de tijd van L. Slok geen probleem voor het functioneren van de Ashram. Het genootschap bestond voornamelijk uit ongeschoolde of laagopgeleide mensen die bovendien weinig interesse hadden in geestelijke verdieping. In deze tijd zijn mensen beter opgeleid en meer geïnformeerd. Daarom veroorzaakt deze lekencultuur op dit moment een grote achterstand in het ontwikkelen van een inhoudelijkheid die kan inspelen op de behoefte van de jongere generaties. Het feit dat men tot het besef kwam dat apostolischen eigenlijk moeilijk over hun geloof kunnen praten met anderen komt uit bovenstaande problematiek voort. Want ook ten tijde van L. Slok was het moeilijk om niet-apostolischen duidelijk te maken wat men beleefde en voelde. En omdat de taal die men tegenwoordig hanteert multiinterpretabel is, is het enige wat men in een gesprek kan uiten het weergeven van persoonlijke gevoelsimpressies en persoonlijke overtuigingen. Wat het genootschap in objectieve zin is, laat zich niet langer in taal uitdrukken als het gaat om een geloofsverhaal. Want indien men probeert dit te formuleren, blijkt men uiteindelijk niet in staat om het ‘wezen’, dat wil zeggen de psychosociale conditie, te verwoorden. Want hoe leg je aan anderen uit wat dit gevoel is? De belevingscultuur die apostolisch zijn is, is niet een universeel menselijke belevingswereld maar is een specifiek cultuurervaren. Jaren van verinnerlijking van bepaalde gevoelscondities zijn daaraan vooraf gegaan[11].

*** Ik herken me niet in de problematiek van het verwoorden van mijn geloofsverhaal c.q. waarom ik op regelmatige basis deelneem en deel heb aan bijeenkomsten van het genootschap. Ik zou het ook niet te moeilijk maken.

Apostolischen gaan al sinds het apostolaat van L. Slok op zeer onbarmhartige wijze met taal om. Men koestert woorden die sfeer kunnen oproepen (het ‘effect’ van de taal), maar duiding en explicatie daar heeft men weinig mee. Sinds 2010 wordt de religieuze taal expliciet losgekoppeld van haar referentiële duiding. Dit gebeurt in ‘Het Werkboek Eredienst en Liturgie’. Daarin staat dat religieuze begrippen slechts taal zijn. Een woord, zoals ‘God’, verwijst niet naar een bestaand feit buiten de taal, maar heeft slechts een zelfreferentiële waarde. ‘Spelen met taal’, met woorden die niet gaan over een verwijzing, maar die door het gebruik stemmingen kunnen losmaken: zo dienen we het in dit boek beschreven wezen van de (religieuze) taal begrijpen. Dit heeft consequenties voor het komen tot zingeving. Los van de vraag of dit woord volgens een dergelijke taalopvatting nog kan verwijzen naar een te bepalen inhoud, heeft men om de ‘zin’ (van de dingen, het leven) te kunnen bepalen, betekenisinhouden nodig die de taal onderbouwen. Taal niet als spelen met woorden, maar als duidingsinstrument voor het bepalen van kennis en ervaringsvormen. Terwijl men – typisch apostolisch – zou kunnen stellen dat dit boek uit 2010 een beperkte waarde heeft voor het genootschap en bovendien al weer bijna achterhaald is (sic!), is er meer aan de hand. Want ook de presentatie van de nieuwe geloofsbasis waar we over schreven, veel weekbrieven en andere talige uitingen (zoals tijdens de verzorging), zijn gebaseerd op een dergelijke taalinterpretatie. De filosoof Ludwig Wittgenstein schreef dat ‘waarover men niet kan spreken, men moet zwijgen’ – indien de taal niet langer kan beantwoorden aan het duiden van ware kennis. Misschien heeft dit ook betrekking op dergelijke pogingen om via het taalspel woorden te gebruiken die een zekere diepgang suggereren, maar feitelijk bedoeld zijn om een (subjectieve) sfeer op te wekken. Kijken we naar de enorme behoefte aan duidelijkheid wat betreft de taal in het genootschap op dit moment, dan lijkt de tijd rijp om deze taalbehandeling los te laten.

*** In het genootschap wordt vaak onderkend dat het ‘vangen in woorden’ problematisch is – denk aan het lied met de zinsnede ‘want woorden die zeggen het niet’. Ook wordt bevestigd dat op bepaalde momenten nabijheid belangrijker is dan woorden te zeggen. Dat het gebruik van taal inherent problematisch is, in die zin dat er snel verschillende beelden bij woorden bestaan, zie je hierboven terug in het gebruik van het woord ‘religie’ – zie het stukje waarin ik Wikipedia aanhaal. Ik vermoed dat RBR een ander beeld heeft bij wat een religie c.q. religieuze organisatie zou moeten zijn dan wat ontwikkelingen in de maatschappij de afgelopen decennia met zich meebrengen. Ik vermoed dat dit ook bepalend is geweest voor zijn keuze tot een andere religie toe te treden.

Tot slot

Ten tijde van het schrijven van ‘Een woning die nimmer vergaat’ verkeerde ik nog in de veronderstelling dat het mogelijk zou zijn om een nieuwe wending aan de apostolische cultuur en identiteit te geven. Ik meende destijds dat het mogelijk zou zijn om een oorspronkelijke canon en geloofstraditie uit te werken die geënt zou zijn op de geloofstraditie zoals deze onder apostel Van Oosbree had plaats gevonden. Zij het natuurlijk in een moderne vorm en volledig aangepast aan de huidige tijd, achtte ik het mogelijk om het God-als-mens-evangelie (inclusief de transcendente Godsbeleving die dit schraagt) nieuw leven in te blazen. De apostel zou daarin de rol kunnen hebben zoals een rabbijn die in het Jodendom vervult (als leraar) en zou bijgestaan kunnen worden door een college van mensen met kennis van de theologie, de apostolische geloofsgeschiedenis, contemporaine ethiek en wijsbegeerte. Het apostolaat zoals ik het mij voorstelde zou functioneren vanuit een soort apostolisch academisch studiecentrum dat banden zou kunnen onderhouden met universiteiten. Het zou zelfs mogelijk zijn om dan ook publicaties te laten verschijnen die mee kunnen doen in het hedendaagse discours over levensbeschouwing en religie. Vanuit dit idee zou dit betekenen dat niet alleen dit college over kennis en kunde diende te beschikken (en daarvoor eerst opgeleid diende te worden); ook de plaatselijke verzorgers zouden (desnoods betaald) bijscholing dienen te ontvangen. Het godsbeeld dat ik mij daarbij voorstelde zou niet een uitvloeisel zijn van een humanistisch (of zelfs ‘atheïstisch’) perspectief, maar zou onderdeel kunnen zijn van een renaissance van de existentiële (of bevrijdings-) theologie. Daarnaast zag ik in lijn met de bevrijdingstheologie (van onder andere twintigste -eeuwse figuren als Karl Barth en Paul Tillich) de mogelijkheid voor sociaal engagement vanuit het geloof. Niet in de vorm van louter charitas of financiële ondersteuning aan projecten in de derde wereld, maar als belangrijke bron om tot geloven te komen.

*** Ik beluister hier dat RBR het spijt dat het genootschap zich niet ontwikkeld heeft zoals hij zich had voorgesteld; dat kan. Hij heeft in ieder geval zelf al langere tijd geleden besloten om er geen deel meer van uit te willen maken.

Maar, ik heb mij vergist. Want een dergelijke idee veronderstelt dat er in Baarn een zeker geloofselan dient te zijn om een dergelijke nieuwe en zeer inhoudelijke weg in te slaan. Ook in het genootschap dient er draagvlak te zijn om een dergelijk avontuur aan te gaan. In beide gevallen heb ik gemerkt dat de voorwaarden daartoe ontbreken. Een belangrijke reden voor mijn verkeerde inschatting is gelegen in het feit dat ik niet heb ingezien dat het genootschap nog steeds niet klaar is met de verwerking van de periode ’46 – ’84. Hierdoor is men nog niet toegekomen aan een realistisch perspectief over haar eigen identiteitsontwikkeling. Want nog steeds beschouwt men het eigen geloof – als het er op aan komt – niet als een geestelijke oriëntatie die in gelijke mate gestoeld dient te zijn op de componenten ‘cognitie’, ‘geloof’ (transcendentie) en ‘emotie’, maar prevaleert het laatste boven de andere twee die nog onderontwikkeld zijn. Deze emotionele belevingssfeer ziet men nog steeds aan voor religiositeit (men spreekt in dit verband soms zelfs van ‘geestelijke verdieping’), maar is dit ten enen male niet. De jaren dat dit genootschap een Ashram was hebben er voor gezorgd dat men intermenselijk contact heeft laten prevaleren en cognitie en geloven is gaan schuwen – uit angst dat dit de sfeer zou bederven. Apostel van Oosbree zei al dat het denken – de rationaliteit – een bedreiging vormt voor het geloof van mensen. Apostel L. Slok voegde daar de metafoor van de biologische analyse aan toe: als men een bloem analyseert maakt men hem tegelijk stuk. Denkt men aan andere kerken en geloofsrichtingen die zich wel hebben ontwikkeld in geestelijke zin en die wel een transcendent onderdeel in hun geloofspraktijk behouden hebben, dan kan men moeilijk volhouden dat zij een mindere gezindheid aan de dag leggen. Het causale verband dat apostolischen van oudsher hebben leren hanteren als het gaat om de relatie tussen de fijne sfeer en de ‘geloofs-output’ (gedrag, levenshouding) is bovendien een idée fixe. Bovendien weten we van de tijd van apostel L. Slok dat dergelijke redeneringen louter werden gebezigd om de loyaliteit ten opzichte van de gezalfde veilig te stellen – er waren dus sektarische redenen om zo te denken. Kijken we bovendien naar de tijd waar wij in leven dan heeft de samenleving behoefte aan een antwoord dat van de kerken en geloofsgemeenschappen afkomstig is. Dit antwoord is niet een vorm van sociale emotionaliteit die voor anderen die hierin niet werden grootgebracht vrijwel onbegrijpelijk is.

Kerkgenootschappen hebben het in deze tijd zeer moeilijk. Het seculariseringsproces en de verwetenschappelijking van de samenleving dragen daar aan bij. Wat opvalt, is dat de vrijzinnigen hieronder veel meer te lijden hebben dan de meer behoudende kerken. Een tijd geleden beluisterde ik de preek op kerstavond in een overvolle katholieke Krijtbergkerk in het centrum van Amsterdam. Tijdens deze avond worden drie missen voor elk circa duizend mensen gehouden. De voorganger begon met een vraag aan het aanwezige publiek: ‘waarom komt u hier eigenlijk vanavond? Is het om wat fijne kerstsfeer op te pikken in deze donkere dagen van het jaar?’ Zijn verhaal was duidelijk en ik leek aanvankelijk enig sarcasme te bespeuren omdat hij de hedendaagse belevingsconsument kritisch aan de tand wilde voelen. Deze kritische scherpte onderstreepte zijn verhaal over de menswording van God. Een menswording door christus en daarbij het maatschappelijke belang van hen die deze weg willen volgen – vanuit een waarheid en een geloof in de suprematie van een macht om daarmee op de bestaande werkelijkheid (schepping) in te grijpen. Hij schetste een wereld in nood zoals we hem kennen door de informatie die ons dagelijks ter beschikking staat. De moed van deze voorganger bestond er voor mij uit dat hij juist op deze avond en tegen de achtergrond van de kerkverlating, geen zoete broodjes wilde bakken door mensen naar de mond te spreken – over hoe fijn en sfeervol men samen kan komen rond een kerststalletje. Want daar is het geloof – zeker als we naar de Bergrede kijken – niet voor bedoeld natuurlijk.

*** Als je de publicaties van RBR als Franse kaas te lijf gaat, heb je gemerkt dat er net een stuk chocoladetaart is gepresenteerd. De reflectie op de verschillende aspecten heb ik hierboven per onderdeel reeds gegeven.

*** De Bergrede – te zien in samenhang met de Veldrede – wordt regelmatig als het meest centrale deel genoemd waaraan ook het apostolisch genootschap schatplichtig is. Het voordeel is meteen dat het een korte tekst is 😉.

Wanneer ik terugkeer naar waar ik mee begon (dat iemand mij attendeerde op het feit dat het genootschap geen geloofsgemeenschap is, maar een psychosociale belevingscultuur) dan ben ik blij dat iemand (uit het genootschap nota bene) mij daarop attent heeft gemaakt. Kijk ik naar wat ik heb meegemaakt op het terrein van de cursussen die ik verzorgde, de vergaderingen en bijeenkomsten die ik heb meegemaakt, verklaart dit heel veel. Indien men mij zou vragen wat men hieraan kan doen, dan komt bij mij de gedachte op dat openheid en transparantie altijd te verkiezen zijn, ook als dit betekent dat wat er daardoor veroorzaakt wordt niet altijd zo fraai of zo ‘fijn’ is. Want wat heeft men er aan als mensen (vaak zonder dat ze het doorhebben) dingen doen of zeggen die ze eigenlijk niet menen? Wat is de liefde waard als deze wordt opgebracht op basis van sociale mores of vanwege sociale druk? Na veertig jaar L. Slok en na jaren van verwerking daarvan lijkt de tijd aangebroken om hier definitief afstand van te nemen. Bovendien: wat heeft men te verliezen? 

*** Te beginnen met de ‘sociale mores of sociale druk’; ik heb niet de indruk dat dit nu grosso modo als drijfveer wordt ervaren door de huidige lidmaten.

*** Dan over de vraag omtrent geloofsgemeenschap. Om niet een nieuwe discussie te starten, focus ik hier op ‘religie’ – nogmaals in de verwoording op een breed aanvaarde bron, Wikipedia:  

“Onder religie wordt gewoonlijk een van de vele vormen van zingeving, of het zoeken naar betekenisvolle verbindingen verstaan […]”

*** Ik denk te kunnen stellen dat het apostolisch genootschap als zodanig religieus is.

Toevoeging 10 juli 2021: de bespreking van het derde hoofdstuk kunt u lezen op: https://www.volumus.nl/essays/franse-kaas-3/


[1] Brouwer, R, ‘Apostolisch-zijn en Religiositeit’, 1992, 42 pp.

[2] Voor alle duidelijkheid, in de bewuste paper uit 1992 gebruik ik niet het woord ‘ashram’. Ik ontleen dit woord aan een uitermate interessante tekst, afkomstig van André Meester, getiteld ‘Een aanvullend licht op oude wegen’ (2015).

[3] Brand, B, ‘Nieuw Licht op Oude Wegen’, 2013. Het begrip ‘idoolrelatie’ is niet van Brand afkomstig, maar is een begrip dat ik in mijn paper uit 1992 nader heb uitgewerkt.

[4] We kunnen deze vormen van samenkomst beschouwen als collectieve biecht of penitentie. Deze praktijken waren in het genootschap eerder regel dan uitzondering.

[5] Het democratiseringsproces dat zich vanaf eind jaren zestig in de samenleving manifesteert, treedt via het optreden van apostolische studenten het genootschap binnen. De repercussies die hieruit volgen doen het genootschap steeds geslotener en sektarischer worden. 

[6] In de zomercursus van 2017, waarvoor ik ongeveer 150 weekbrieven heb bestudeerd, heb ik laten zien dat vanaf eind jaren negentig een transitieproces in wordt gezet waarmee men afstand neemt van het God-als- mens-evangelie. Weekbrief 38 uit 1998 is hiervan het eerste bewijs.

[7] We dienen hierbij echter op te merken dat apostel L. Slok wel een kerkscheuring heeft veroorzaakt op basis van een nieuwe inhoudelijke richting wat betreft de geloofsontwikkeling. Zijn visie was kennelijk niet gestoeld op de gedachte dat het nodig was om iedereen ‘kost wat kost te behouden’. 

[8] Voorbeeld ter illustratie: broeder x neemt zich voor om tijdens een werkbespreking zijn zorg over bepaalde ontwikkelingen te presenteren op basis van zijn onderzoek. Tijdens de vergadering ontstaat er een belevingssfeer die iets met hem doet. Na afloop laat hij aan anderen weten dat hij niet heeft kunnen vertellen wat hij zich had voorgenomen en dat hij tegen zijn eigen wil dingen heeft gezegd die hij niet had willen zeggen. Hij begrijpt niet wat er met hem tijdens die vergadering is gebeurd. Dit (recente) voorbeeld is indicatief voor hoe de communicatie verloopt wat laat zien dat er nog steeds sprake is van een onderhuidse emotionele inwerking die het vrijuit spreken met elkaar belemmert.

[9] Kijkt men naar de thematiek van de weekbrieven over de afgelopen vijftien jaar dan is het opvallend dat ‘verwondering’ zeer veelvuldig daarin terugkeert en dat het woord ‘verbijstering’ nauwelijks wordt gebruikt of wordt uitgediept.

[10] Eindrapport ‘Focus’, 2008, p. 33.

[11] De problematiek hiervan treedt aan het licht wanneer apostolische verzorgers tijdens een conferentie met predikanten uit andere kerken over geloof en gemeenschap in gesprek treden (januari 2016). Wat men is en beleeft is feitelijk onvergelijkbaar met de vrijzinnigen waar men een alliantie mee is aangegaan.

======================================================

Naschrift 2 juli 2021.

Om verwarring omtrent kinderkoorbundels – en het fameuze lied 24 – te voorkomen: de editie waar ik aan refereer is te herkennen aan de foto van de apostel en het ingevoegde boekje met aanvullende liederen (nr. 48 t/m 66). In het archief van het genootschap tref je een latere editie (maar dat kun je nou weer zo mooi aan de foto afleiden 😉 )

Ten overvloede: mijn echtgenote en ik verschillen ongeveer een half jaar in leeftijd; uit haar bundel:

3 gedachten over “Franse kaas 2

  1. Gon Boer

    Wij zijn nog even in het archief gedoken en in de kinderkoorbundel uit 1952 (nr. 24) staat wel degelijk het liedje over het nummerbord.

  2. Redacteur

    Ja, dat het in een kinderkoorbundel gestaan heeft klopt, en is alom bekend; ik heb daarover nog van gedachten gewisseld in een Feestboek-groep toen ik daar nog in zat 😉

    Het betreffende lied 24 was ten tijde dat ik op de jeugdkring kwam (eerst nog een paar maanden catechesatie gehad) aangepast. In plaats van het kenteken werd de geboortedag + maand van de apostel vermeld (21 – 8).

    Punt is dat het door Robin Brouwer – en ook door Renske Doorenspleet – gebracht wordt alsof het nog zeer gebruikelijk was dat dit kenteken werd bezongen.

    Renkse Doorenspleet is van 1973, dus 10 jaar jonger dan ik;
    Het ‘kenteken van de apostel’ was toen zij op kinderkoor kwam / zal zijn gegaan al 10 jaar uit de bundel verdwenen !!

  3. Sia Kreeberg

    Ik heb het bewuste kenteken-liedje wel degelijk gezongen op de ‘kleine catechisatie’….in De Koningszaal Amsterdam (rond 1954-1957). Toen ooit met het uitreiken van kentekens werd begonnen, stonden deze op naam en bleven ook bij de eigenaar, ook als deze van voertuig wisselde. Een kenteken bestond uit cijfers en een letter die de provincie aangaf. Het 80-17 kenteken is uitgereikt aan apostel van Oosbree, hij reed motor! Toen hij een auto aanschafte ging het kenteken dus met hem mee. Nadat hij was overleden heeft apostel L. Slok niet alleen de auto van apostel Van Oosbree overgenomen, maar dus ook het kenteken. Ik schrijf dit nu uit mijn hoofd, ik heb het uitgezocht voor een verjaardag van Renée-Andrée Koornstra, waarop wij haar een wielrenshirtje gegeven hebben met dit bewuste nummer erop. Het liedje is toen in de gemeenschap gezongen, maar er waren er heel weinigen die het zich herinnerde.
    Het was trouwens muzikaal een vervelend liedje om te zingen 😉

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.